MUZIEK OP STRAAT: HET DRAAIORGEL
Tom Meijer
In veel steden en dorpen in Nederland is het draaiorgel een bekend verschijnsel. De orgelman heeft zijn instrument op een geschikte plaats neergezet en presenteert zijn geldbakje aan het passerende publiek. De muziek klinkt al van verre, het repertoire varieert van evergreens en musicals tot licht-klassiek. De mensen weten wat er gaat komen, sommigen pakken alvast hun portemonnee. Kinderen krijgen van vader of moeder een muntje, dat vervolgens in het bakje wordt gestopt. De cultuur rond het straatdraaiorgel is een typisch Nederlandse traditie. Toch liggen de wortels van het draaiorgel niet in ons land. Het is ontstaan in Italië en ontwikkeld in Duitsland, Frankrijk en België. Maar alleen in Nederland kwam het ‘pierement’ tot grote bloei en is men - vooral na 1945 - dit instrument als een belangrijk onderdeel van de Nederlandse folklore gaan beschouwen.
De geschiedenis van het straatdraaiorgel gaat terug tot de 18e eeuw. Rond 1720 waren de zogenaamde kanarieorgeltjes of serinettes populair. Dit waren kleine, automatisch spelende orgeltjes die voorzien waren van een tiental tinnen pijpjes. Door aan een klein slingertje te draaien kon men simpele eenstemmige melodietjes laten klinken. Het serinette diende om kooivogels liedjes te leren zingen, door ze steeds hetzelfde wijsje op het orgeltje te laten horen. Al gauw gingen straatzangers deze kanarieorgeltjes gebruiken om zichzelf te begeleiden. Het eerst gebeurde dit in Italië. De oudst bekende afbeelding en beschrijving van een straatorgeldraaier is te vinden in het te Rome verschenen boek ‘Cabinetto Armonico’ van F. Bonanni uit 1722.
Vele Italiaanse straatmuzikanten trokken met hun draaiorgeltje naar andere landen en zorgden hiermee voor een snelle verbreiding van deze vorm van straatmuziek. In Duitsland en Frankrijk werd hun voorbeeld al snel gevolgd. Het was voor velen een voordeel dat men zelf geen muziekinstrument - zoals een citer, fluit of lier - hoefde te bespelen, maar kon volstaan met het simpele draaien aan een klein en gemakkelijk draagbaar orgeltje. Het geluid van de orgelmuziek was hoog en ijl en stond in scherp contrast met de diepe basstem van de zanger. Men had dus de behoefte aan sterker en voller klinkende muziek en hiertoe moest men meer en grotere pijpen in de orgels bouwen. In het Duitse Schwarzwald en in Parijs ontstonden tussen 1800 en 1840 de eerste echte draaiorgelfabrieken. De kleine, draagbare orgels groeiden uit tot de zogenaamde ‘buikorgels’, die zo zwaar waren dat ze met een riem om de hals moesten worden gedragen en voor de buik van de muzikant kwamen te hangen.
Toen de orgels nog groter werden en te zwaar om te dragen, ging men ertoe over om ze tijdens het spelen op een ondersteuning te plaatsen. Men spreekt hier wel van zogenaamde ‘pootorgels’. In een volgend stadium werden de instrumenten op een driewielige wagen geplaatst en zo ontstond het rijdende straatdraaiorgel. Reizende muzikanten trokken met hun instrument van de ene plaats naar de andere. Op kermissen en jaarmarkten waren zij van de partij om het publiek met muziek op te vrolijken. De orgels waren zo welluidend geworden dat men er niet eens meer bij hoefde te zingen.
Orgelverhuur
Kleinere straatdraaiorgels kende men omstreeks het einde van de negentiende eeuw in verschillende Westeuropese landen. De muzikanten speelden moeizaam hun kostje bijeen en vaak was er geen geld om ook nog hun orgeltjes te onderhouden. De kwaliteit van de muziek liet daarom nogal eens te wensen over en het beroep van orgelman stond niet hoog in aanzien. In Nederland ging het niveau van de draaiorgels omhoog toen in 1875 de uit België afkomstige Leon Warnies in Amsterdam een draaiorgelverhuurbedrijf begon. Mogelijk is het afschaffen van de Amsterdamse kermis in datzelfde jaar voor Warnies aanleiding geweest een dergelijk bedrijf te starten. Hij kocht goede orgels in Frankrijk en Duitsland, eerst alleen kleine buikorgels, later ook rijdende cilinderorgels. De mensen die bij Warnies een orgel huurden waren niet langer straatmuzikanten die door het land zwierven. Zij woonden in Amsterdam en kregen van de gemeente een vaste vergunning om in een bepaald deel van te stad te mogen spelen. Deze orgeldraaiers konden voor een redelijk bedrag een goed spelend orgel huren bij Warnies, die op zijn beurt zorgde voor regelmatig onderhoud en stemming van de instrumenten. Werd het orgel met zorg en liefde behandeld dan kon de huurder het jaar daarop in aanmerking komen voor een nog mooier orgel. Op deze wijze hoefde men zich niet te schamen om met een orgel te spelen en groeide in Nederland het animo straatmuzikant te worden.
Tot het einde van de 19e eeuw was de muziek van het draaiorgel geprogrammeerd door middel van metalen stiftjes die in een bepaald patroon op een houten cilinder waren gestoken. Het repertoire van de cilinderorgels in Nederland bestond in die tijd hoofdzakelijk uit Duitse muziek, doorgaans bekende operettemelodieën, afgewisseld door een mars of een wals. Ieder orgel had meestal één succesnummer of straatliedje, zoals dat toen heette. Als zo’n nummer eenmaal op de cilinder was gezet, bleef het er tot in lengte van jaren op staan. In 1892 paste de firma Gavioli te Parijs voor het eerst het boeksysteem bij draaiorgels toe. Deze uitvinding betekende een belangrijke omwenteling in de wereld van de draaiorgelbouw. In plaats van grote, kostbare, zware en bovendien uiterst kwetsbare muziekcilinders werd de muziek nu geprogrammeerd in een zigzag opgevouwen kartonnen orgelboek. Door de voordelen van dit systeem konden de orgels groter en mooier worden en was het voor de exploitanten gemakkelijker en goedkoper om aan nieuwe muziek te komen.
De nieuwe boekorgels werden vooral gebouwd voor kermisexploitanten en eigenaars van danszalen in Frankrijk en België. Maar in 1903 bestelde Warnies de eerste boekorgels voor zijn huurders in Amsterdam en spoedig verdrong het nieuwe systeem de oude cilinderorgels. Ook in Rotterdam en Den Haag vestigden zich orgelverhuurders en werd het boekorgel op straat geïntroduceerd. Zo kon het gebeuren dat in dezelfde periode waarin in alle andere landen de straatdraaiorgels langzamerhand verdwenen, omdat de fabrikanten zich concentreerden op de produktie van steeds grotere boekorgels - die voor arme rondtrekkende orgelmensen veel te duur waren - juist in Nederland een bloeiende draaiorgelcultuur ontstond en het draaiorgel of ‘pierement’ uitgroeide tot een typisch Nederlands verschijnsel.
1
Bloeitijd van het pierement
In de periode 1900 - 1920 speelden in de straten van iedere stad draaiorgels op driewielige karren en kwamen de mensen naar buiten om te luisteren en soms bij de muziek te dansen. Het orgel hoorde bij het dagelijks leven. De grammofoon was nog niet tot in iedere huiskamer doorgedrongen en veelal nog van slechte geluidskwaliteit. Voor ‘de gewone man’ was het straatorgel vaak de enige kennismaking met nieuwe muziek. In die tijd droegen draaiorgels bij aan het bekend maken van allerlei muzieksoorten: van schlagers en filmmuziek tot opera-aria’s. Nieuwe liedjes uit revues of films werden pas echt populair als de draaiorgels ze speelden. Van deze draaiorgelmuziek werden dan weer opnamen op 78 toeren platen uitgebracht, waaruit wel blijkt hoe geliefd deze instrumenten toen waren.
Hoewel het pierement thans geldt als een typisch Nederlands muziekinstrument werden alle boekdraaiorgels - althans tot 1920 - in Frankrijk en België gemaakt. Daar bevonden zich de grote draaiorgelfabrieken die monumentale orgels produceerden voor kermissen en danszalen. Voor de orgelverhuurders in Nederland bouwden zij echter iets kleinere modellen die geschikt waren voor het vervoer op straat. In de periode 1903 tot 1910 was het merendeel van de in Nederland geïmporteerde straatdraaiorgels afkomstig van de Franse bouwers Gasparini en Limonaire. Na 1910 kwamen de Belgische fabrieken van Bursens, Steenput, Koenigsberg, De Vreese, Verbeeck en De Cap aan bod. Het merendeel van de thans nog bestaande historische orgels werd door hen vervaardigd. Overigens waren het niet altijd nieuw gebouwde orgels. Het kwam voor dat oude cilinderorgels en uit de mode geraakte Franse boekorgels in België tot straatdraaiorgels van een voor die tijd modern type werden omgebouwd.
Het klankkarakter werd in de loop der jaren aanzienlijk verfijnd. Naast fraai klinken-de registers als viool en klarinet bezaten veel Limonaire-orgels als soloregister een zogenaamde ‘vox humana’ of menselijke stem. Dit register klonk vibrerend alsof hier een geschoolde zanger of zangeres zong. Het menselijke karakter dat de draaiorgelmuziek hierdoor kreeg, droeg er toe bij dat men aan ieder orgel een eigen persoonlijkheid ging toekennen. Dit blijkt ook uit het feit dat draaiorgels namen kregen. Dikwijls noemde men de orgels naar de grootte en de kleuren waarin ze waren geschilderd: het Blauwtje, de Witte, de Grote Blauwe; soms naar de vorm en het uiter-lijk: de Grote Buik, de Kolommenkast, de Puntkap. Dan weer dankte een orgel zijn naam aan op het orgel geplaatste beelden: de Turk, de Vijf Beelden; of aan de op de voorkant geschilderde figuren: de Arabier, de Spaanse Dame. Ook kwam het voor dat men de naam ontleende aan het merk van het orgel of aan het aantal toetsen van het mechaniek, zoals: de Blauwe Gasparini, de Zeventiger, de 54 Bursens.
Ook vele orgeldraaiers hadden een bijnaam. In het begin van de 20e eeuw kende men in Amsterdam onder meer ‘Lange Jan’, ‘Sleepbeen’, “Magere Bertus’, ‘Lange Hein’, ‘De Boomaap’, ‘Mossenessie’ en diens vrouw ‘Tante Heintje’.3 De sfeer rondom het pierement werd vooral bepaald door de exploitanten van het orgel. Als huurder trad doorgaans de ‘vergunninghouder’ op, d.w.z. degene aan wie door het gemeentebestuur vergunning was verleend “tot het maken van muziek op de open-bare weg door middel van een draaiorgel”. Meestal had de huurder twee mannen in dienst die het geld moesten ophalen: de ‘mansers’ en een derde man die het orgel moest draaien: de ‘draaier’. Het beroep van orgelman ging meestal van vader op zoon over. In de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag vormden zich rond de orgels regelmatig groepjes liefhebbers, die met elkaar van gedachten wis-selden over de verschillende kwaliteiten van deze muziekinstrumenten. Voor hen was deze tijd vol verrassingen, telkens verscheen er een nieuw orgel op straat en geen twee orgels waren eender. De uit Frankrijk en België afkomstige boekorgels hadden met hun gevoelige muziek vele harten veroverd.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging het leven in Nederland zo gewoon mogelijk door. De aanvankelijke bezorgdheid maakte na korte tijd plaats voor optimisme. De orgels speelden “It’s a long way to Tipperary” en andere liedjes die uit Engeland overwaaiden en hier van harte werden meegezongen. Er kwamen echter geen nieuwe orgels meer bij, want de grenzen waren dicht en een Nederlandse orgelfabriek bestond er toen nog niet.
De jaren twintig
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog heerste er in Nederland een grote bedrijvig-heid. Ons land was vrijwel ongeschonden uit de oorlog te voorschijn gekomen, hoewel een groot deel van de bevolking was verarmd. Gelukkig was er werk in overvloed, de lonen gingen omhoog. Na de sombere oorlogsjaren was er weer toekomstverwachting en een ware honger naar amusement. Er kwamen nieuwe dansen in de mode, zoals de foxtrot en de shimmy en in de grote steden floreerden de dansgelegenheden en café’s chantant als nooit tevoren.
Van nieuwe orgels zou de eerste jaren na de oorlog nog geen sprake zijn. De Franse fabrieken bestonden niet meer. De vaklieden die nog in leven waren, hadden hun oude beroep vaarwel gezegd of hadden werk gevonden bij Belgische orgelfabrieken, voor zover die in bedrijf waren. Men moest het voorlopig doen met de orgels die in Nederland aanwezig waren en dat waren er gelukkig vele. Nog altijd waren zij in trek, bijvoorbeeld bij de viering van Koninginnedag. In de talrijke straten die versierd en verlicht waren mocht de hele dag muziek worden gemaakt en worden gedanst. Reeds maanden van tevoren boden buurtverenigingen flinke bedragen om voor de 31e augustus een orgel te kunnen bemachtigen. Ook bij andere gebeurtenissen werd graag van de orgels gebruik gemaakt. Wanneer ergens een staking uitbrak en de vakbonden geen geld genoeg in de weerstandskassen hadden, werd soms een aantal orgels gehuurd en voor de stakers gecollecteerd. Bij een grote geldinzameling voor Rusland werden eveneens orgels ingeschakeld.
Rond 1925 raakte de jazzmuziek in opmars en deze ontwikkeling had ook invloed op de draaiorgelmuziek. De grote Belgische fabriek van dansorgels Gebr. De Cap ontwikkelde een nieuw type straatorgel. Het waren grote instrumenten die er prachtig uitzagen, geschilderd in zachte kleuren. Vooral in Rotterdam gingen veel huurders hun geluk met zo’n ‘kasteel’ beproeven. Het repertoire van nieuwe dansmuziek was vooral voor de jongere generatie aantrekkelijk. Overal klonken songs als ‘Bye bye blackbird’, ‘Moonlight and roses’ en ‘Constantinopel’. De boekenvoorraad werd daarnaast regelmatig aangevuld met destijds populaire marsen van Willy Schootemeyer en successen van Louis Davids en Willy Derby. Om toch vooral de jazzliefhebbers te trekken werden de orgels voorzien van opschriften als Jazzband orgel of Jazzbandophone.
Nederland had tot 1920 geen eigen fabriek waar draaiorgels werden gebouwd. In dat jaar vestigde de uit Duitsland afkomstige orgelbouwer Carl Frei zich in Breda en begon daar een orgelbedrijf te exploiteren. Frei was in 1884 in het Schwarzwald ge-boren en had bij verschillende orgelbouwers in Duitsland, Frankrijk en België gewerkt en daar de nodige vakkennis opgedaan. Toen na de Eerste Wereldoorlog in andere landen de belangstelling voor grote automatisch spelende orgels begon af te nemen - mede door de snelle opkomst van radio, film en grammofoon - bleef in Nederland het straatorgel populair. Frei besloot zich hier te vestigen om zo zijn beroep van orgelbouwer te kunnen blijven uitoefenen. Hij ontwierp in de daarop volgende jaren draaiorgels met een geheel nieuwe klankstructuur. In tegenstelling tot de Franse en Belgische orgelbouwers, die hun instrumenten steeds presenteerden als orkestimitaties, bouwde Frei orgels die uitgingen van het barokke Duitse kermisorgel. Hij paste orgelregisters toe die in de praktijk op straat beter voldeden. Vooral bij de liefhebbers uit de jaren twintig en dertig werden deze orgels zeer populair. Verschillende Amsterdamse en Rotterdamse verhuurders van straatdraaiorgels lieten tussen 1920 en 1940 bij Frei hun oude Franse en Belgische orgels verbouwen.
Niet alleen drukte Carl Frei zijn stempel op de ontwikkeling van de draaiorgelbouw, hij had ook invloed op het componeren, arrangeren en noteren van de muziekboe-ken. Zijn arrangementen klonken voller en rijker dan die welke men tot 1920 gewend was. Vaak bleef de muziek van de Franse en Belgische orgels beperkt tot een eenvoudige melodie tegen een achtergrond van bassen en begeleiding, met hier en daar een versiering. Frei, die een geschoold en talentvol musicus was, wist door het juiste gebruik van tegenmelodie en muzikale contrasten een groot effect te bereiken. Tussen 1920 en 1940 maakte hij vele honderden arrangementen van in die tijd bekende (Duitse) schlagers, ouvertures en operetteselecties. Daarnaast schreef hij bijna 200 composities, voornamelijk marsen, walsen en serenades, waarin hij de mogelijkheden van het nieuwe type draaiorgel ten volle benutte. De orgels en muziekboeken van Carl Frei vormden zo het hoogtepunt maar tevens het eindpunt in de ontwikkeling van het Nederlandse pierement.
Crisis en oorlogsjaren
Na 1930 trad een kentering in. Een belangrijke oorzaak was de snelle verbreiding van radio en grammofoon. Het was nu immers niet meer het straatorgel dat het eerst de nieuwe schlagers en tophits in de volksbuurten ten gehore bracht. De mensen hadden de melodieën vaak al geruime tijd uit hun luidsprekers horen klinken voordat het orgel deze op z’n repertoire had. De belangstelling voor de orgels daalde, slechts de echte liefhebbers bleven het instrument trouw.
Daarbij sloeg de crisis hard toe. Veel orgelfabrieken moesten hun deuren sluiten. Alleen uit België werden nog enkele nieuwe orgels geïmporteerd. Belangrijke orgel-verhuurders uit de jaren twintig moesten uit geldgebrek het ene orgel na het andere verkopen. Door de grote werkloosheid liepen de inkomsten op straat sterk terug. Veel oude bekende orgelexploitanten legden het bijltje erbij neer. Een populair lied in die dagen was ‘Das ist die Liebe der Matrosen’, maar het publiek maakte er al spoedig van ‘Dat is het lied der werkelozen, neem je vrouw en kinderen mee, naar het crisiscomité’.
Juist in deze crisisjaren werd de Bredase orgelfabriek van Carl Frei steeds belang-rijker voor Nederland. Frei kon door zijn vakmanschap met weinig middelen een goed spelend orgel leveren, waarbij hij vaak gebruik kon maken van onderdelen van ‘afgedankte’ instrumenten uit Belgische danszalen. Hij bouwde en verbouwde straatorgels met name voor de orgelverhuurbedrijven in Amsterdam en Rotterdam. Tussen deze steden bestond op het gebied van draaiorgels een gezonde concurrentie. Men probeerde elkaar te overtroeven door als eerste een bepaald nieuw Freiorgel op straat te brengen. In de jaren dertig kwam zo een hele serie instrumenten op straat die bij de nog resterende verhuurders en de liefhebbers zeer in de smaak vielen.
In Amsterdam ging het na 1935 bergafwaarts met de orgelcultuur. Dit lag niet aan de kwaliteit van de orgels en de belangstelling ervoor, maar aan de gemeentelijke overheid. Amsterdam moest een wereldstad worden en men vond het straatorgel uit de tijd. De gemeente besloot een ‘uitstervingsbeleid’ te voeren. Nieuwe vergunningen werden niet meer uitgegeven, waardoor het aantal pierementen in de hoofdstad terugliep van dertig in 1935 tot vijftien in 1940. In 1937 werd zelfs de gehele binnen-stad voor draaiorgels verboden. De bloeitijd van het pierement was voor Amsterdam voorbij. Een bekend lied uit deze tijd “Als van d’Amsterdamse grachten het pierement verdwijnt” herinnert hier nog aan.
Toen in 1940 de oorlog uitbrak liet de bezetter de draaiorgels aanvankelijk onge-moeid. De Duitsers luisterden er niet eens naar, men vond het bedelarij. Er werd in die dagen ook wel Engelse en Amerikaanse muziek gedraaid, een enkel orgel speelde het “Grebbelied” of “Wien Neerlands bloed”, maar tot grote verzetsdaden is het voor zover bekend nooit gekomen.4 Toen het regime in 1942 strenger werd ont-kwam ook het draaiorgel niet: op 11 september van dat jaar verboden de Duitsers alle muziek op straat. Men vond dat mensen nuttig werk moesten doen en het spelen met een orgel werd niet als zodanig beschouwd. Voor een aantal orgelverhuurders was het speelverbod aanleiding om al hun orgels te verkopen aan een enkeling die wel hoopte op een goede afloop van de oorlog.
Draaiorgelvrienden
Na de bevrijding bleek dat de meeste draaiorgels de oorlog hadden overleefd. Maar de glorietijd was definitief voorbij. De grote Belgische orgelfabrieken bestonden niet meer op twee na, maar deze bouwden alleen nog moderne instrumenten voor gebruik in cafés. Carl Frei had Breda gedwongen moeten verlaten toen het zuiden van Nederland in het najaar van 1944 werd bevrijd. Hoewel Frei geen oorlogshandeling en had gepleegd, was hij nu eenmaal uit Duitsland afkomstig en dus persona non grata. De gehele inventaris van de orgelfabriek werd door de bevrijders vernield, waarbij een schat aan instrumenten, onderdelen en arrangementen verloren ging.
Van alle vooroorlogse orgelverhuurders bleven na de 1945 nog slechts enkele hun bedrijf uitoefenen, o.a. twee kleinzoons van de grondlegger Leon Warnies, beiden gevestigd in Amsterdam. Maar veel animo was er niet meer. Slechts weinigen hadden nog zin om met een geldbakje langs de huizen te gaan. Er was voldoende ander werk, beter betaald en met goede sociale voorzieningen. De weinige orgelexploitanten die hun oude beroep weer oppakten kregen te maken met van jaar tot jaar moelijker wordende omstandigheden: toename van het autoverkeer, het ontstaan van nieuwbouwwijken waar overdag niemand meer thuis was en afnemende inkomsten. De straatexploitatie liep sterk terug in deze periode en veel orgels stonden ongebruikt bij de verhuurders. Wel kreeg men in het buitenland belangstelling voor de draaiorgels, in die zin dat men graag ‘een echt stukje Holland’ wilde importeren. Op die manier verdwenen vele historische instrumenten uit Nederland, vaak om in verre landen door gebrek aan onderhoud ten onder te gaan.
Het draaiorgel was na de oorlog nostalgie geworden en de overgebleven groep liefhebbers besloot actie te ondernemen. Om de dreigende ondergang van de draaiorgelcultuur tegen te gaan en de nog resterende orgels in Nederland te behouden richtten zij in 1954 de Kring van Draaiorgelvrienden (KDV) op. Een centrale plaats binnen deze vereniging werd ingenomen door de voorzitter Mr. Romke de Waard. Hij maakte door middel van het houden van lezingen en het schrijven van artikelen veel propaganda voor het draaiorgel. Tevens arrangeerde hij in de jaren vijftig en zestig, toen er bijna geen beroepsnoteurs waren, veel goede muziekboeken voor de orgels. Overigens deden ook andere (bestuurs)leden het nodige voor de herwaardering van het instrument.
Door de inspanningen van de KDV en een groeiend aantal liefhebbers verdween het draaiorgel niet uit het stadsbeeld. Reeds in de jaren vijftig organiseerde men tientallen concoursen en manifestaties om het orgel weer onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Door middel van het kwartaalblad “Het Pierement” werden de leden van de KDV op de hoogte gehouden van wat er in de orgelwereld gebeurde. In onbruik geraakte dans- en kermisorgels werden ondergebracht in stichtingen, om zo een nieuw leven als concertorgel te beginnen. Dankzij de samenwerking van de KDV en de Stichting Stadsontspanning Utrecht werd in 1956 de tentoonstelling “Van Speeldoos tot Pierement” georganiseerd. Hieruit kwam in 1958 het gelijknamige Utrechtse museum voort.5
In de jaren zestig kregen de mensen meer vrije tijd en ontstond een nieuw type orgeldraaier. Naast de beroepsexploitanten kwamen er hobbyisten die op hun vrije dag met een orgel de straat op gingen. Juist in de kleinere plaatsen, waar vroeger geen orgel speelde omdat er voor een beroepsdraaier niet voldoende geld viel op te halen, kwamen nu op zaterdag orgels op straat. Het weinige geld dat zo werd opgehaald was voor de hobbydraaier toereikend om de kosten van stalling, onderhoud en nieuwe muziekboeken te dekken. Deze nieuwe vorm van exploitatie bracht de interesse voor het draaiorgel terug. De liefhebbers wilden meer weten over de historie van het draaiorgel en hoe het technisch in elkaar zat. Er kwamen jonge noteurs van draaiorgelboeken, die aan de behoefte aan nieuwe muziek konden voldoen.
Nieuwe orgels
De ontwikkelingen van de jaren vijftig en zestig hebben zich na 1970 voortgezet. Anno 1997 spelen in Nederland nog zo’n 150 draaiorgels op straat. De orgelman komt echter niet meer langs de huizen zoals vroeger. Hij staat op strategische plaatsen in dorp of stad, zoals een markt of een winkelcentrum. Daar, bij het winkelende publiek, krijgt hij zijn bakje het beste vol. Ook zijn orgels te vinden bij feesten, jubilea, openingen en congressen, waarvoor de orgelman wordt ingehuurd. Deze activiteiten zijn noodzakelijk, omdat de inkomsten uit het bakje op straat vaak niet voldoende zijn om er iets aan over te houden.
De exploitatie van een draaiorgel is er door het toegenomen verkeer en strengere regelgeving van de gemeentelijke overheden niet gemakkelijker op geworden. Ook ondervindt de orgelman concurrentie van muziekgroepjes en geluidsinstallaties bij winkels. De mensen op straat beoordelen het draaiorgel verschillend: voor sommi-gen hoort het orgel erbij, het is altijd zo geweest. Anderen geven er niet om en winkeliers vinden het draaiorgel met zijn harde muziek soms storend. Men is altijd afhankelijk van het weer, regen en wind zijn de ergste vijanden van de orgelman. Hij kan dan wel doorgaan met spelen, met zijn orgel half afgedekt door een zeil, maar er zijn dan weinig mensen op straat die iets willen geven. Bij mooi weer echter kan men het draaiorgel in volle glorie aantreffen, men ziet de beelden en de fraai geschilderde kap bovenop het instrument.
In de loop der jaren zijn vele originele straatorgels naar het buitenland verkocht. De Kring van Draaiorgelvrienden heeft altijd benadrukt dat het draaiorgel niet alleen ‘gezellige folklore’ was, maar ook een in historisch en cultureel opzicht belangrijk verschijnsel dat bescherming door de overheid verdiende. In 1984 nam de regering de Wet tot behoud van cultuurbezit aan, met als doel “te voorzien in maatregelen ten-einde te kunnen voorkomen dat voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis teloor gaan voor het Nederlands cultuurbezit”. In 1992 werd na intensief overleg tussen de KDV en het toenmalige Ministerie van WVC een vijftal bijzondere straatorgels, waaronder de Arabier, tot beschermd Nederlands cultuurbezit verklaard. Deze orgels zijn hiermee beschermd tegen export of verbouwing. Van de historische orgels uit de jaren 1900 - 1940 zijn er nog enkele tientallen op straat te vinden. Vrijwel altijd zijn zij ingrijpend verbouwd, hoewel men de laatste jaren probeert de instrumenten zo veel mogelijk in originele staat terug te brengen. In het museum Speelklok in Utrecht zijn nog enkele orgels te vinden die - na grondige restauratie - klinken zoals ze vroeger ontworpen zijn. Veel van de tegenwoordige straatorgels zijn na de oorlog gebouwd. Vanaf 1970 neemt de vraag naar nieuwe orgels zo toe, dat enkele bouwers er een broodwinning in zien. Het zijn meestal eenmansbedrijven, soms met een of twee man personeel. Vrijwel altijd nemen zij het door Carl Frei ontworpen concept als voorbeeld. Niet alleen bouwt men voor de eigen markt, maar ook ten behoeve van de export naar landen als de Verenigde Staten, Japan en Australië.
Wie de verschillende typen straatorgels wil vergelijken, kan terecht op de evene-menten die de Kring van Draaiorgelvrienden in diverse plaatsen in Nederland organiseert. In de jaren vijftig en zestig waren dit nog echte concoursen, waarbij een al dan niet deskundige jury de aanwezige orgels beoordeelde op muziek en uiterlijk en daarvoor punten gaf. Vanaf 1970 is er meer sprake van orgelmanifestaties, waarbij een aantal orgels op verschillende plaatsen in het stadscentrum of een park concerteert en het publiek op zijn gemak kan luisteren. Meestal wordt zo’n manifestatie op verzoek van een gemeente gehouden. Uitzondering is de landelijke contactdag in het Openluchtmuseum te Arnhem, die jaarlijks op een zondag in mei plaatsvindt op initiatief van de KDV zelf. Veertien tot achttien toporgels uit binnen- en buitenland trekken op zo’n dag vaak meer dan vijfduizend bezoekers.
Het systeem van huren en verhuren, waarmee in Nederland alles is begonnen, is in de jaren tachtig steeds meer in onbruik geraakt. Veel orgelexploitanten zijn eigenaar van het instrument. Onder het motto ‘kopen is goedkoper dan huren’ schaft men zich liever een eigen orgel aan, al dan niet via een lening bij de bank, dan wekelijks een flinke huurprijs te moeten betalen. Het lijkt of hiermee is de situatie van voor 1875 weer is teruggekeerd, zij het dat de tegenwoordige orgelbezitters wel goed voor hun instrument zorgen. De meeste exploitanten zijn immers liefhebbers, die met hun instrument zo goed mogelijk voor de dag proberen te komen. De nog bestaande orgelverhuurders leggen zich thans toe op onderhoud, restauratie en nieuwbouw.
Ook is de vroegere tendens naar steeds grotere orgels doorbroken. Door de pro-blemen met volle winkelstraten en winkeliers die klagen over geluidsoverlast zijn kleinere en zachter klinkende instrumenten tegenwoordig meer in de mode. Sommige exploitanten houden het grote orgel, waarmee ze vroeger op pad gingen, voor eigen liefhebberij en nemen er een kleiner instrument bij om mee te musiceren in het winkelcentrum. Er worden nog wel ‘kastelen’ van orgels gebouwd, maar deze dienen voornamelijk om ermee te kunnen pronken op orgelmanifestaties.
Het straatorgel is in de loop der jaren gemoderniseerd. Vanaf de jaren zestig is het motortje aan het draaiwiel een bekend verschijnsel geworden, hoewel dit door het publiek niet altijd werd gewaardeerd. Het motortje was echter een bittere noodzaak, want er waren geen mensen meer te vinden die de hele dag voor een schamel loon aan een zwaar orgel wilden draaien. Slechts een handvol hobbyisten draait nog ‘met de hand’. Een meer recente ontwikkeling is het orgel dat niet meer speelt met de bekende kartonnen orgelboeken, maar computer gestuurd wordt via diskettes. Voor de ten gehore gebrachte muziek maakt het overigens geen verschil, maar velen vinden deze techniek niet passen bij het traditionele en nostalgische instrument. .